• NL Voorbeelden • DIALOOG
→ HET DE EEN → Possessives → Bijwoorden HOE? → Voorzetsels WAAR? → Werkwoorden → Voegwoorden
→ HET DE EEN → Possessives → Bijwoorden HOE? → Voorzetsels WAAR? → Werkwoorden → Voegwoorden
Bezittelijk voornaamwoorden + noon | Independent - they do not precede a noon | Alternative - VAN |
---|---|---|
mijn je, jouw* + uw (i-ü) zijn, haar, ZIJN ons (HET), onze (DE) jullie, je*) hun | de - het mijne de - het jouwe + uwe de - het zijne, hare, - de - het onze - de - het hunne | van mij van jou + van u van hem, van haar, (ervan, hiervan*) + van de meneer / mevrouw van ons van jullie van hen |
*) Ik geef jullie jullie boeken. Ik geef jullie JE boeken. | ||
Object pronouns UNSTRESSED me je + u hem / haar / het ons jullie ze / ze (inanimate) | Object pronouns STRESSED mij jou + u hem / haar / - *) ons jullie hun / hen (after preposition, as direct object) + - *) or ZE | *) - demonstrative pronouns |
Eet je ONZE soep? | Is de vis VAN JOU of VAN MIJ? | |
ONZE namen zijn niet Willem en Saskia. | Het is de schoen VAN MIJN man. | |
Zijn JULLIE namen Willem en Roos? | Het snelle paard is VAN MIJ | |
De paarden zijn HAAR dieren. | Bedankt, dat is VAN MIJ. | |
HUN borden zijn leeg. | Het paard is VAN JOU. | |
JOUW schildpadden dragen kleren. | De hond is VAN ONS. | |
We zijn JOUW kinderen | Het eten is VAN MIJ. | |
ZIJN naam is Willem. | Het paard is niet VAN MIJ. | |
HUN namen zijn Saskia en Roos | De schildpad is VAN JOU. | |
HAAR kaas is MIJN kaas. | Het is VAN ONS. | |
Het is JULLIE boek. | ||
Het zijn HUN koeien. | ||
The schildpadden zien HUN eten. | ||
JULLIE jongen zwemt. | ||
Is JE naam Saskia? | ||
Dat is ONS dier. | ||
Mijn katten zwemmen niet. | ||
ONS paard wil suiker. | ||
De meisjes schrijven HUN een boek. | -> THEM | |
Hij geeft MIJ het boek. | -> ME | |
Wij koken HUN een maaltijd. | -> THEM | |
Wij hebben HEM. | HIM | |
Het meisje ziet MIJ. | ME | |
Zij hoort HEM. | HIM | |
Ziet hij MIJ? | ME | |
Ik geef HUN een appel. | -> THEM | |
Ik geef JOU een paard | -> YOU | |
De jongens horen ME niet. | ME | |
De vis is ZIJN avondeten. | HIS | |
De katten drinken HUN melk. | THEIR | |
Het is ZIJN hond. | HIS | |
Het is ONZE kat. | OUR | |
De uil eet JE avondeten. | HER? | |
Het dier eet ZIJN eten. | ITS | |
Hij heeft ONZE hond. | OUR | |
Het zijn HUN koeien. | THEIR | |
Hij draagt JOUW schoen niet. | YOUR | |
Het is JOUW boek. | YOUR | |
HAAR naam is Ana. | HER | |
HUN kinderen spelen. | OUR | |
Hoor je HAAR kind? | HER | |
voor JOUW weekend | YOUR | |
Het is UW boek. | YOUR | |
MIJN katten zwemmen niet. | MY | |
Het is ONS avondeten. | OUR | |
Het is van ons. | OURS | It is ours. |
Draagt JOUW zoon een bril? | YOUR | |
Zij zijn zijn zoons. | THEY are HIS | |